• put·tee
  • van puttee, in de betekenis "beenwindsel" aangetroffen vanaf 1907 (zie vindplaats hieronder)[1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord puttee puttees
verkleinwoord - -

de putteev / m

  1. (kleding) lange, handbrede strook wollen stof die vanaf de enkel in een spiraal om het onderbeen wordt gewonden als bescherming en steun
    • Op een wenk van de oude Indiaan kwam de andere jongeman, die het papje bereid had en waarschijnlijk zijn ‘troonopvolger’ was, naderbij en begon een soort van compres om mijn ene been te wikkelen, van enkel tot bovenkuit. Het zat eromheen als een puttee, niet al te strak maar toch stevig vastgebonden met een liaan. [3]
    1. (Nederlands-Indië)
      • Nou, dan ga ik maar even m'n puttee's [sic!] af doen. [4]
    2. (militair)
      • Het front verschilt nu net zoveel van hoe het was als jouw zeer verdienstelijke scheenbeen, waar inmiddels een smal wit litteken op zit, nu verschilt van het been dat je moest zetten en met een tourniquet moest verbinden terwijl het bloed je puttee doorweekte en in je kistje druppelde zodat je, eenmaal overeind gekomen, naar de eerstehulppost kon strompelen, waarbij elke tweede stap een zuigend geluid voortbracht. [5]
    3. (sport) (verouderd)
      • Ze kunnen geen 10 kilo heffen, en een gewone, diepe kniebuiging of een kleine buikzwaai aan den rekstok ia hun even onmogelijk als een varken het steltloopen. Maar ze loopen den geheelen dag rond met de sportpet, wollen trui, knickerbocker en puttee's [sic!] en kennen alle termen van een sportwoordenboek van buiten. [6]
15 % van de Nederlanders;
9 % van de Vlamingen.[7]


enkelvoud meervoud
puttee puttees

puttee

  1. puttee, beenwindsel