beenwindsel
  • been·wind·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord beenwindsel beenwindsels
beenwindselen
verkleinwoord

het beenwindselo

  1. (kleding) een lange reep stof die men om het onderbeen draait
     Soldaten in uniformjassen stonden in het gelid en een sergeant-majoor en een compagniecommandant telden de mannen, tikten met een vinger de laatste soldaat van een afdeling op de borst en lieten die de hand opsteken; over het terrein verspreide soldaten sleepten brandhout en sprokkelhout aan en bouwden onder vrolijk gelach en gepraat hutten; bij de kampvuren zaten geklede en ongeklede mannen hun hemden en beenwindsels te drogen of hun laarzen en jassen te repareren, en bij de ketels en de koks was het een gedrang.[1]
  1. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1