pulir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pulir |
pulía |
pulido |
volledig |
pulir [1]
- polijsten, slijpen, poetsen
- oppoetsen, opwrijven, opblinken
- (figuurlijk) bijschaven (van stijl)
- (figuurlijk) opvoeden, beschaving bijbrengen
- (figuurlijk) versieren
- (figuurlijk) (spreektaal) verkwisten, verspillen
- (figuurlijk) (spreektaal) verkopen
- (figuurlijk) (spreektaal) ontvreemden, bestelen
- ↑ Weblink bron pulir in: Diccionario de la lengua española, Vigésima tercera edición (2014), Real Academia Española op rae.es