• po·lijs·ten
  • In de betekenis van ‘glad maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1554 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
polijsten
polijstte
gepolijst
zwak -t volledig

polijsten

  1. overgankelijk een stenen of glazen oppervlak bijzonder glad slijpen met steeds fijnere slijpmiddelen
    • Deze steen moet nog gepolijst worden. 
  2. overgankelijk het verwijderen van de buitenste lagen van de rijstkorrel om de zetmeelkern bloot te leggen voor de productie van rijstwijn
  3. overgankelijk overdrachtelijk: kleine veranderingen aanbrengen in een document om het beter leesbaar of aantrekkelijker te maken
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]