Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: predictiepredicatief


  • pre·di·ca·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord predicatie predicaties
predicatiën
verkleinwoord - -

de predicatiev

  1. (religie) toespraak door een voorganger om een bepaald geloof uit te dragen
     Adressen voor pleeggezinnen waren vooral verkregen door oproepen vanaf kansel en preekstoel. Groningse pleegouders schreven aan de ouders van hun pleegdochter: „De predicatie was aangrijpend en na de mis holden moeders met betraande ogen naar de pastorie” – om zich op te geven.[2]
  2. (figuurlijk) vermanende toespraak
     Met mijn dronken kop durf ik haar predicatie gerust te interpreteren als een aanmoediging om nog meer plezier te maken.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Frits Abrahams
    “Kind en honger (1)” (3 mei 2011) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    A.H.J. Dautzenberg
    Klophengst in: De Revisor., jrg. 36 nr. 3 (augustus 2009), Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam, p. 62