• boet·pre·di·ca·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord boetpredicatie boetpredicaties
verkleinwoord - -

de boetpredicatiev

  1. (religie) preek waarin gelovigen wordt voorgehouden welke verkeerde dingen zij hebben gedaan en hoe ze dat weer goed moeten maken
     Op dat tempelplein heeft Jezus, kort na zijn aankomst in Jeruzalem, de tafels van de wisselaars omgegooid en een enorme boetpredicatie gehouden.[2]
  2. (figuurlijk) dreigende vermaning
     Alleen de schone Alida had het noodzakelijk gevonden om een boetpredicatie tegen Antje te houden en zij had Antje op alle moge-lijke manieren verweten dat ze met òns was meegegaan en niet met haar![3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Maartje van der Velde
    “Liefde en macht, een overdenking over Marcus 12 vs. 28-34” (27 november 2018) op maartjevandervelde.nl
  3.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Piet van Rossum (ed. Jaap van Rossum)
    “Bungalowavonturen/Het Grote Onweer”, 2e druk (2020), Erven P.W. van Rossum, p. 115