• preek
enkelvoud meervoud
naamwoord preek preken
verkleinwoord preekje preekjes

de preekv / m

  1. een stichtelijk betoog door een geestelijke in een kerkdienst
    • Alles draait in dienst in Baptistenkerk om het thema dankbaarheid. Of het nu het gebed, de preek, een klein toneelspel of de tekst van psalmen, gezangen en liederen, is, alles daat erom dat mensen in het leven dankbaar moeten zijn. [3] 
  2. overdrachtelijk: een vermanende toespraak
    • Mijn moeder wil niet dat ik met hem omga en dus kreeg ik weer een hele preek. 
vervoeging van
preken

preek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van preken
    • Ik preek. 
  2. gebiedende wijs van preken
    • Preek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van preken
    • Preek je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]