hagenpreek
  • ha·gen·preek
enkelvoud meervoud
naamwoord hagenpreek hagenpreken
verkleinwoord

de hagenpreekv / m

  1. (religie) een predicatie in het open veld in de eerste tijd van de Reformatie
    • Hagenpreken bij het Menno Simons-monument. Daarvan droomt de Stichting Doopsgezinde Monumenten Friesland. En als het gedenkteken is opgeknapt, kan Witmarsum een bedevaartsoord worden.[3]  
  2. (religie) meer in het algemeen: religieuze toespraken buiten een kerkgebouw (en vaak ook buiten de stad of het dorp)
    • De aanslagen op Bali waren de druppel die de emmer van allengs gegroeide ergernis deed overlopen. Al voor op Bali de bommen barstten, tekende zich een kentering af. De hagenpreken en het sabelgekletter van een handjevol radicale moslims wekten steeds meer weerzin bij de zwijgende meerderheid der Indonesiërs, die openlijke ruzies mijdt en niet dag-in-dag-uit met absolute waarden wenst te leven. Dat is de voornaamste reden waarom tijdens de jongste zitting van het Volkscongres, in augustus, de zoveelste poging der scherpslijpers om de islamitische wet in te voeren jammerlijk faalde.[4] 
68 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. hagenpreek op website: Etymologiebank.nl
  3. NRC Lisette Douma 9 september 2004
  4. NRC Dirk Vlasblom 23 oktober 2002
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be