haagpreek
  • haag·preek
enkelvoud meervoud
naamwoord haagpreek haagpreken
verkleinwoord

de haagpreekv / m

  1. (religie) (verouderd) predicatie in het open veld in de eerste tijd van de Reformatie
    • Vergeten wij echter niet, dat haagpreek slechts de preek is van een haagpredikant, niet een preek bij of in een haag uitgesproken, en dat de haagpredikant een prediker is, die zich zelven als zoodanig opwerpt en eigenwillig het land al predikend afloopt, een veracht en verachtelijk persoon. [3]