• IPA: /praːtsɛ/
  • prá·ce

práce

  1. genitief enkelvoud van práca
  2. nominatief meervoud van práca
  3. accusatief meervoud van práca


  • prá·ce
  • Afgeleid van het Oudtsjechische prácě

práce v

  1. werk, arbeid; dat wat gedaan moet worden
    «Neváhal ani minutu a hned se pustil do práce
    Hij aarzelde geen minuut en ging meteen aan het werk.
  2. werk; beroep
  3. inspanning
  4. werk; dat wat gemaakt is
  5. (natuurkunde) arbeid; energie die door een krachtbron geleverd wordt bij verplaatsing van een voorwerp
    «Jednotkou SI práce je joule.»
    De SI-eenheid van arbeid is joule.
  6. werk, werkplek; de plek waar men werkt
    «Jdu do práce
    Ik ga naar werk.
  1. dělání o, činnost v, prácička v
  2. zaměstnání o, robota v, (dialect: Hantec) hokna, (spreektaal) rachota, facha
  3. námaha v, dřina v, úsilí o, (spreektaal) fuška, makačka
  4. dílo o, prácička v