polo
- po·lo
1,2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | polo | - |
verkleinwoord | - | - |
3 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | polo | polo's |
verkleinwoord | polootje | polootjes |
het polo o
- (sport) balsport, van Engelse oorsprong, gespeeld met houten hamers voor twee ploegen in principe te paard (paardenpolo)
- (sport) waterpolo
- (kleding) T-shirt met korte mouwen en een overhemdkraag, poloshirt, polotruitje
vervoeging van |
---|
poloën |
polo
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van poloën
- Ik polo.
- gebiedende wijs van poloën
- Polo!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van poloën
- Polo je?
- Het woord polo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "polo" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "polo" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ polo op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- po·lo
enkelvoud | meervoud |
---|---|
polo | polos |
polo m
- (wiskunde), (natuurkunde), (aardrijkskunde) pool
- polo in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española