Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • po·li·ti·cus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘staatsman’ voor het eerst aangetroffen in 1629 [1]
  • met het achtervoegsel -icus
enkelvoud meervoud
naamwoord politicus politici
verkleinwoord (politicusje) (politicusjes)

Zelfstandig naamwoord

de politicusm

  1. (beroep) (politiek) iemand die zich beroepsmatig met politiek bezighoudt
    • Deze politicus hoeft zich geen al te grote zorgen te maken over de volgende verkiezingen. 
     Eerder werd al bekend dat verdachte Tetsuya Yamagami wrok tegen Abe koesterde, omdat de politicus volgens hem verbonden was aan een religieuze groep. Het is niet duidelijk waarom de 41-jarige man uiteindelijk Abe als slachtoffer koos.[2]
     Het deed hem bijna plezier, gaf hij tenminste voor zichzelf toe, hij zou het niet hardop zeggen, om te lezen hoe de Franse generaals en politici gedwongen waren hun capitulatie te ondertekenen in dezelfde spoorwagon waarin ze het begin van die vreselijke Vrede van Versailles hadden gedicteerd.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen