• plas·tisch
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘gekenmerkt door het geven van een vorm’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Duitse 'plastisch' met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen plastisch plastischer
verbogen plastische plastischere
partitief plastisch plastischers -

plastisch

  1. aanschouwelijk, beeldend
    • je hebt je wel erg plastisch uitgedrukt 
  2. gericht op het geven van een vorm
  3. kneedbaar
  4. de groei of de vorming van een levend organisme veroorzakend of bevorderend
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]