planjenen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van planjenen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		planjenen			te planjenen
	toekomend		zullen planjenen			te zullen planjenen
voltooid	tegenwoordig		hebben geplanjend			te hebben geplanjend
	toekomend		geplanjend zullen hebben			geplanjend te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	planjenend		geplanjend			ev. planjen	mv. verouderd planjent	planjene
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	planjen	planjent	planjent	planjent	planjent	planjenen	planjenen	planjenen
verleden (o.v.t.)	planjende	planjende	planjende	planjende	planjende	planjenden	planjenden	planjenden
toekomend (o.t.t.t.)	zal planjenen	zult/zal planjenen	zult/zal planjenen	zult planjenen	zal planjenen	zullen planjenen	zullen planjenen	zullen planjenen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou planjenen	zou planjenen	zou(dt) planjenen	zoudt planjenen	zou planjenen	zouden planjenen	zouden planjenen	zouden planjenen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geplanjend	hebt geplanjend	hebt/heeft geplanjend	hebt geplanjend	heeft geplanjend	hebben geplanjend	hebben geplanjend	hebben geplanjend
verleden (v.v.t.)	had geplanjend	had geplanjend	had geplanjend	hadt geplanjend	had geplanjend	hadden geplanjend	hadden geplanjend	hadden geplanjend
toekomend (v.t.t.t.)	zal geplanjend hebben	zal/zult geplanjend hebben	zult/zal geplanjend hebben	zult geplanjend hebben	zal geplanjend hebben	zullen geplanjend hebben	zullen geplanjend hebben	zullen geplanjend hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geplanjend hebben	zou geplanjend hebben	zou/zoudt geplanjend hebben	zoudt geplanjend hebben	zou geplanjend hebben	zouden geplanjend hebben	zouden geplanjend hebben	zouden geplanjend hebben