• plan·cher
enkelvoud meervoud
naamwoord plancher (planchers)
verkleinwoord - -

de plancherm

  1. (bouwkunde) langwerpige, vlak en recht afgezaagde stukken hout, gebruikt als vloer
     Ze woont in 'n smal straatje achter 't stadhuis, het is er gezellig en ze heeft een heel toffe kat die op bed slaapt en een schildpad die over de plancher rondkruipt, en als ik zo tegen negen uur zeg dat ik weg moet, stelt ze geen vragen en zegt: 'Chéri, ge zèd' alt’d welkom,' in Antwerps met een rare tongval en 'n heel fijn stemmeke. Ik geef haar een kus en trek aan haar vlechtjes.[1]
  • frequentie in teksten in het Nederlands uit België, op een 7-puntsschaal: [2]
        2
  • frequentie in teksten uit België, vergeleken met die in Nederland, op een 7-puntsschaal: [2]
        1
  1. Z17 in:
    Ludo Permentier & Rik Schutz
    Typisch Vlaams. 4000 woorden en uitdrukkingen (2015), Davidsfonds, Leuven, ISBN 9789059086517, plancher
  2. 2,0 2,1
    Ludo Permentier & Rik Schutz
    “Typisch Vlaams. 4000 woorden en uitdrukkingen” (2015), Davidsfonds, Leuven, ISBN 9789059086517, plancher


plancher m

  1. vloer
  2. (figuurlijk) drempel(waarde)

plancher onovergankelijk

  1. (spreektaal) voor het bord moeten komen, overhoord worden [2]
  2. (spreektaal) een spreekbeurt houden [2]
  3. (spreektaal) zweten op iets
    «Ces lycéens sont censés plancher sur quatre sujets.»
    Die bovenbouwleerlingen worden geacht te werken aan vier onderwerpen. [2]