plankier
- plan·kier
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bevloering van planken’ voor het eerst aangetroffen in 1574 [1]
- vloer van planken [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | plankier | plankiers plankieren |
verkleinwoord | plankiertje | plankiertjes |
- een houten vloer gemaakt van planken die een stukje boven de grond of het water zweeft
- een van planken gemaakte steiger of stellage ook als deze niet van hout gemaakt is
- Het Ampzing-genootschap uit Haarlem staat zeer zeker een beetje apart. Het stelt zich tot doel de taal te vrijwaren van ongewenste elementen die er enkel als ,interessantdoenerij' in kunnen komen. Zoals babysitter, of een catwalk. Woorden uit het Engels waar we toch net zo goed ,oppas' en ,plankier' voor kunnen gebruiken. Of als we het wat speelser willen, ook ,zuigelingzitter' of ,poesplank'. [4]
- Het veer - kosten: 100.000 euro - 'veert mee' met de stand van de Berkel. Is zelfs zondvloedbestendig, zeg maar: ook als de rest van de omgeving onder water zou staan, ligt het veer nog op zijn plaats. Consequentie is wel dat je nu nogal omlaag moet op het plankier, om op het veer te komen.[5]
- iets wat oorspronkelijk gemaakt was als houten steiger, aanlegplaats of perron (zelfs als het nu van steen is)
- Het woord plankier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "plankier" herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
53 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "plankier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ plankier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard 29 mei 2004 (vpb)
- ↑ Tubantia Peter Zandee 3 juli 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be