Presentatie in een patisserie
  • pa·tis·se·rie
  • Leenwoord uit het Frans (daar meestal gespeld als pâtisserie). In de betekenis van ‘banketbakkerij’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord patisserie patisserieën
verkleinwoord patisserietje patisserietjes

de patisseriev [3]

  1. (handel), (snoepgoed) winkel waar men vooral suikerwaren verkoopt
    • De echte eetbare kunst vind je in patisserie Liberté: het prachtige hoekpand combineert ruw beton en marmer. De citroenmerenguetaartjes zijn zo mooi dat het zonde lijkt om ze op te eten. Maar zo lekker dat het nog een grotere zonde is om er geen twee van te bestellen. [4] 
  2. (snoepgoed) suikerwaren, producten gemaakt door een banketbakker
    • ,,Ik ga heel dik worden vandaag en alleen maar eten, kondigt Chantal met een knipoog aan. ,,Patisserie en high tea...ik schuif het allemaal zo naar binnen. Na haar korte avontuur in de keuken wisselt een nog steeds positieve Janzen van outfit. De blondine - gekleed in een strak mantelpakje - krijgt een hoge hoed op haar hoofd geduwd. En met die kleding moet ze buiten bij de entreetrap gasten verwelkomen en de boel schoonhouden met een bladblazer. Leuk klusje buiten: het opwrijven van de koperen trapleuningen. En dat doet ze natuurlijk op ietwat erotische wijze. [5] 
95 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]