pasmunt
- pas·munt
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pasmunt | pasmunten |
verkleinwoord | pasmuntje | pasmuntjes |
- muntstuk met een kleine waarde die het mogelijk maakt om een financiële transactie precies kloppend te maken (om gepast te kunnen betalen of om als wisselgeld terug te kunnen geven)
- (eufemisme) smeergeld
- Ontwikkelingshulp is de pasmunt bij uitstek, en het is niemand ontgaan hoe Israël de voorbije maanden her en der beloofde om diep in de geldbuidel te tasten. [2]
- iets wat gebruikt kan worden als opvulsel maar zonder veel waarde is
- 'Het betekent,' vervolgt hij, 'dat de kans dat een significant resultaat op een echt effect berust, klein is.' Met name kleine studies met grote, opzienbarende effecten - pasmunt van de wetenschapspagina's - moeten met wantrouwen worden bekeken. Van de tien zullen er negen onzin wezen. [3]
- „Onder Mubarak waren de christenen pasmunt. Het regime moest de Moslimbroederschap sussen en wij christenen betaalden daarvoor de prijs. Nu de Moslimbroederschap buiten spel is gezet is dat niet meer nodig.” [4]
- [1] kleingeld, obool, wisselgeld, pasgeld
1. muntstuk met een kleine waarde die het mogelijk maakt om een financiële transactie precies kloppend te maken (om gepast te kunnen betalen of om als wisselgeld terug te kunnen geven)
- Het woord pasmunt staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pasmunt" herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard DINSDAG 19 SEPTEMBER 2017
- ↑ Volkskrant HANS VAN MAANEN 29 juni 2013
- ↑ NRC Gert Van Langendonck 27 april 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be