• par·ti
  • Afkomstig van het Franse woord partir
Naar frequentie 4723
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   parti     partiet     partier     partierne  
genitief   partis     partiets     partiers     partiernes  

parti, o

  1. partij (deelverzameling, deelgebied)
  2. (economie) partij (deelverzameling)
  3. (toneel) partij (rol in de opera of het kijkspel)
  4. (spel), (sport) partij, matchpartij
  5. een goede partner
  6. echtgenoot, echtgenote
  7. belangengroep
  8. (politiek) politieke partij
  • [6]: gøre et godt parti
een aantrekkelijke partner krijgen
  • [7]: tage parti
partij kiezen
partij trekken
  • [7]: være på nogens parti
partij kiezen voor iemand
partij trekken voor iemand


parti

  1. (spreektaal) los, begonnen
    «C'est parti pour le show!»
    De show is begonnen!
    «Une omelette pour monsieur, c'est parti
    Een omelette voor meneer, komt eraan! [1]
  2. (spreektaal) tipsy, aangeschoten
    «Après deux petits verres de cette piquette, Louise était déjà partie.»
    Na twee glaasjes van dat spul was Louise al tipsy. [1]


  • par·ti
  • Afkomstig van het Franse woord partir
Naar frequentie 5121
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   parti     partiet     parti
partier  
  partia
partiene  
genitief   partis     partiets     partis
partiers  
  partias
partienes  

parti, o

  1. partij (deelverzameling, deelgebied)
    «Særlig i partiet rundt øynene minner hun om faren.»
    Vooral in de partij rond de ogen herinneren zij aan haar vader.
  2. (economie) partij (deelverzameling)
  3. partij (rol in de opera of het kijkspel)
    «Leonores parti ble nydelig sunget.»
    De partij van Leonore werd prachtig gezongen.
  4. partij, matchpartij
  5. een goede partner
    «Hun er et godt parti
    Ze is een goede partij.
  6. belangengroep
  7. (politiek) politieke partij
  • [2]: et parti varer
een partij van producten
  • [4]: et parti sjakk eller bridge
een partij schaak of bridge
  • [6]: være på parti med
in partij zijn met


  • par·ti
  • Afkomstig van het Franse woord partir
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   parti     partiet     parti     partia  

parti, o

  1. partij (deelverzameling, deelgebied)
    «Eit parti av boka er ferdig.»
    Een partij van het boek is klaar.
  2. (economie) partij (deelverzameling)
  3. partij (rol in de opera of het kijkspel)
    «Musikkstykket har lyriske parti
    Het muziekstuk heeft lyrische partijen.
  4. partij, matchpartij
  5. een goede partner
    «Ho er eit godt parti
    Ze is een goede partij.
  6. belangengroep
  7. (politiek) politieke partij
  • [1]: Parti frå Eidfjord
Partij bij Eidfjord (tekst onder een schilderij)
  • [2]: eit parti billige skjorter
een partij goedkope shirts
  • [4]: eit parti sjakk
een partij schaak
  • [5]: ta parti for
partij kiezen voor iemand
  • [6]: det største partiet på Stortinget
de grootste partij in het (Noorse) Parlement

parti, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van parti


parti

  1. deel, gedeelte