opvorderen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opvorderen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opvorderen | op te vorderen | ||||||||
toekomend | zullen opvorderen op zullen vorderen |
te zullen opvorderen op te zullen vorderen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgevorderd | te hebben opgevorderd | ||||||||
toekomend | opgevorderd zullen hebben | opgevorderd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opvorderend | opgevorderd | ev. vorder op |
mv. verouderd vordert op |
vordere op (bijzin) opvordere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | vorder op | vordert op | vordert op | vordert op | vordert op | vorderen op | vorderen op | vorderen op | |||
verleden (o.v.t.) | vorderde op | vorderde op | vorderde op | vorderde op | vorderde op | vorderden op | vorderden op | vorderden op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opvorderen | zult/zal opvorderen | zult/zal opvorderen | zult opvorderen | zal opvorderen | zullen opvorderen | zullen opvorderen | zullen opvorderen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opvorderen | zou opvorderen | zou(dt) opvorderen | zoudt opvorderen | zou opvorderen | zouden opvorderen | zouden opvorderen | zouden opvorderen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | opvorder | opvordert | opvordert | opvordert | opvordert | opvorderen | opvorderen | opvorderen | |||
verleden (o.v.t.) | opvorderde | opvorderde | opvorderde | opvorderde | opvorderde | opvorderden | opvorderden | opvorderden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opvorderen op zal vorderen |
zult/zal opvorderen op zult/zal vorderen |
zult/zal opvorderen op zult/zal vorderen |
zult opvorderen op zult vorderen |
zal opvorderen op zal vorderen |
zullen opvorderen op zullen vorderen |
zullen opvorderen op zullen vorderen |
zullen opvorderen op zullen vorderen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opvorderen op zou vorderen |
zou opvorderen op zou vorderen |
zou(dt) opvorderen op zou(dt) vorderen |
zoudt opvorderen op zoudt vorderen |
zou opvorderen op zou vorderen |
zouden opvorderen op zouden vorderen |
zouden opvorderen op zouden vorderen |
zouden opvorderen op zouden vorderen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgevorderd | hebt opgevorderd | hebt/heeft opgevorderd | hebt opgevorderd | heeft opgevorderd | hebben opgevorderd | hebben opgevorderd | hebben opgevorderd | |||
verleden (v.v.t.) | had opgevorderd | had opgevorderd | had opgevorderd | hadt opgevorderd | had opgevorderd | hadden opgevorderd | hadden opgevorderd | hadden opgevorderd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgevorderd hebben | zal/zult opgevorderd hebben | zult/zal opgevorderd hebben | zult opgevorderd hebben | zal opgevorderd hebben | zullen opgevorderd hebben | zullen opgevorderd hebben | zullen opgevorderd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgevorderd hebben | zou opgevorderd hebben | zou/zoudt opgevorderd hebben | zoudt opgevorderd hebben | zou opgevorderd hebben | zouden opgevorderd hebben | zouden opgevorderd hebben | zouden opgevorderd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm opgevorderd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgevorderd | er is opgevorderd | |||||||||
verleden | er werd opgevorderd | er was opgevorderd | |||||||||
toekomend | er zal opgevorderd worden | er zal opgevorderd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgevorderd worden | er zou opgevorderd zijn | |||||||||
lijdende vorm opgevorderd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgevorderd worden | opgevorderd te worden | ||||||||
toekomend | opgevorderd zullen worden | opgevorderd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgevorderd zijn | opgevorderd te zijn | ||||||||
toekomend | opgevorderd zullen zijn | opgevorderd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgevorderd | wordt opgevorderd | wordt opgevorderd | wordt opgevorderd | wordt opgevorderd | worden opgevorderd | worden opgevorderd | worden opgevorderd | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgevorderd | werd opgevorderd | werd opgevorderd | werdt opgevorderd | werd opgevorderd | werden opgevorderd | werden opgevorderd | werden opgevorderd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgevorderd worden | zult opgevorderd worden | zult opgevorderd worden | zult opgevorderd worden | zal opgevorderd worden | zullen opgevorderd worden | zullen opgevorderd worden | zullen opgevorderd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgevorderd worden | zou opgevorderd worden | zou/zoudt opgevorderd worden | zoudt opgevorderd worden | zou opgevorderd worden | zouden opgevorderd worden | zouden opgevorderd worden | zouden opgevorderd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgevorderd | bent opgevorderd | bent/is opgevorderd | zijt opgevorderd | is opgevorderd | zijn opgevorderd | zijn opgevorderd | zijn opgevorderd | |||
verleden (v.v.t.) | was opgevorderd | was opgevorderd | was opgevorderd | waart opgevorderd | was opgevorderd | waren opgevorderd | waren opgevorderd | waren opgevorderd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgevorderd zijn | zult opgevorderd zijn | zult opgevorderd zijn | zult opgevorderd zijn | zal opgevorderd zijn | zullen opgevorderd zijn | zullen opgevorderd zijn | zullen opgevorderd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgevorderd zijn | zou opgevorderd zijn | zou/zoudt opgevorderd zijn | zoudt opgevorderd zijn | zou opgevorderd zijn | zouden opgevorderd zijn | zouden opgevorderd zijn | zouden opgevorderd zijn |