• op·stan·ding
enkelvoud meervoud
naamwoord opstanding opstandingen
verkleinwoord opstandinkje opstandinkjes

de opstandingv

  1. verrijzenis
    • De aanslagen raken hem ook persoonlijk heel diep. „Ik heb er vanochtend ook over gepreekt. Pasen is het feest van de opstanding, van de overwinning van het leven op de dood. Voor al die mensen die zijn omgekomen en hun families vind ik het verschrikkelijk wat er is gebeurd. [1] 
97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]