opraken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opraken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opraken | op te raken | ||||||
toekomend | zullen opraken op zullen raken |
te zullen opraken op te zullen raken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn opgeraakt | te zijn opgeraakt | ||||||
toekomend | opgeraakt zullen zijn | opgeraakt te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
oprakend | opgeraakt | ev. raak op |
mv. verouderd raakt op |
rake op (bijzin) oprake | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | raak op | raakt op | raakt op | raakt op | raakt op | raken op | raken op | raken op | |
verleden (o.v.t.) | raakte op | raakte op | raakte op | raakte op | raakte op | raakten op | raakten op | raakten op | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opraken | zult/zal opraken | zult/zal opraken | zult opraken | zal opraken | zullen opraken | zullen opraken | zullen opraken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opraken | zou opraken | zou(dt) opraken | zoudt opraken | zou opraken | zouden opraken | zouden opraken | zouden opraken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | opraak | opraakt | opraakt | opraakt | opraakt | opraken | opraken | opraken | |
verleden (o.v.t.) | opraakte | opraakte | opraakte | opraakte | opraakte | opraakten | opraakten | opraakten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opraken op zal raken |
zult/zal opraken op zult/zal raken |
zult/zal opraken op zult/zal raken |
zult opraken op zult raken |
zal opraken op zal raken |
zullen opraken op zullen raken |
zullen opraken op zullen raken |
zullen opraken op zullen raken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opraken op zou raken |
zou opraken op zou raken |
zou(dt) opraken op zou(dt) raken |
zoudt opraken op zoudt raken |
zou opraken op zou raken |
zouden opraken op zouden raken |
zouden opraken op zouden raken |
zouden opraken op zouden raken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgeraakt | bent opgeraakt | bent/is opgeraakt | zijt opgeraakt | is opgeraakt | zijn opgeraakt | zijn opgeraakt | zijn opgeraakt | |
verleden (v.v.t.) | was opgeraakt | was opgeraakt | was opgeraakt | waart opgeraakt | was opgeraakt | waren opgeraakt | waren opgeraakt | waren opgeraakt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgeraakt zijn | zal/zult opgeraakt zijn | zult/zal opgeraakt zijn | zult opgeraakt zijn | zal opgeraakt zijn | zullen opgeraakt zijn | zullen opgeraakt zijn | zullen opgeraakt zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgeraakt zijn | zou opgeraakt zijn | zou/zoudt opgeraakt zijn | zoudt opgeraakt zijn | zou opgeraakt zijn | zouden opgeraakt zijn | zouden opgeraakt zijn | zouden opgeraakt zijn |