opmetselen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opmetselen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opmetselen | op te metselen | ||||||
toekomend | zullen opmetselen op zullen metselen |
te zullen opmetselen op te zullen metselen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgemetseld | te hebben opgemetseld | ||||||
toekomend | opgemetseld zullen hebben | opgemetseld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
opmetselend | opgemetseld | ev. metsel op |
mv. verouderd metselt op |
metsele op (bijzin) opmetsele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | metsel op | metselt op | metselt op | metselt op | metselt op | metselen op | metselen op | metselen op | |
verleden (o.v.t.) | metselde op | metselde op | metselde op | metselde op | metselde op | metselden op | metselden op | metselden op | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opmetselen | zult/zal opmetselen | zult/zal opmetselen | zult opmetselen | zal opmetselen | zullen opmetselen | zullen opmetselen | zullen opmetselen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opmetselen | zou opmetselen | zou(dt) opmetselen | zoudt opmetselen | zou opmetselen | zouden opmetselen | zouden opmetselen | zouden opmetselen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | opmetsel | opmetselt | opmetselt | opmetselt | opmetselt | opmetselen | opmetselen | opmetselen | |
verleden (o.v.t.) | opmetselde | opmetselde | opmetselde | opmetselde | opmetselde | opmetselden | opmetselden | opmetselden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opmetselen op zal metselen |
zult/zal opmetselen op zult/zal metselen |
zult/zal opmetselen op zult/zal metselen |
zult opmetselen op zult metselen |
zal opmetselen op zal metselen |
zullen opmetselen op zullen metselen |
zullen opmetselen op zullen metselen |
zullen opmetselen op zullen metselen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opmetselen op zou metselen |
zou opmetselen op zou metselen |
zou(dt) opmetselen op zou(dt) metselen |
zoudt opmetselen op zoudt metselen |
zou opmetselen op zou metselen |
zouden opmetselen op zouden metselen |
zouden opmetselen op zouden metselen |
zouden opmetselen op zouden metselen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgemetseld | hebt opgemetseld | hebt/heeft opgemetseld | hebt opgemetseld | heeft opgemetseld | hebben opgemetseld | hebben opgemetseld | hebben opgemetseld | |
verleden (v.v.t.) | had opgemetseld | had opgemetseld | had opgemetseld | hadt opgemetseld | had opgemetseld | hadden opgemetseld | hadden opgemetseld | hadden opgemetseld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgemetseld hebben | zal/zult opgemetseld hebben | zult/zal opgemetseld hebben | zult opgemetseld hebben | zal opgemetseld hebben | zullen opgemetseld hebben | zullen opgemetseld hebben | zullen opgemetseld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgemetseld hebben | zou opgemetseld hebben | zou/zoudt opgemetseld hebben | zoudt opgemetseld hebben | zou opgemetseld hebben | zouden opgemetseld hebben | zouden opgemetseld hebben | zouden opgemetseld hebben |