opleiden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opleiden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opleiden			op te leiden
	toekomend		zullen opleiden op zullen leiden			te zullen opleiden op te zullen leiden
voltooid	tegenwoordig		hebben opgeleid			te hebben opgeleid
	toekomend		opgeleid zullen hebben			opgeleid te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opleidend		opgeleid			ev. leid op	mv. verouderd leidt op	leide op (bijzin) opleide
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	leid op	leidt op	leidt op	leidt op	leidt op	leiden op	leiden op	leiden op
verleden (o.v.t.)	leidde op	leidde op	leidde op	leidde op	leidde op	leidden op	leidden op	leidden op
toekomend (o.t.t.t.)	zal opleiden	zult/zal opleiden	zult/zal opleiden	zult opleiden	zal opleiden	zullen opleiden	zullen opleiden	zullen opleiden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opleiden	zou opleiden	zou(dt) opleiden	zoudt opleiden	zou opleiden	zouden opleiden	zouden opleiden	zouden opleiden
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opleid	opleidt	opleidt	opleidt	opleidt	opleiden	opleiden	opleiden
verleden (o.v.t.)	opleidde	opleidde	opleidde	opleidde	opleidde	opleidden	opleidden	opleidden
toekomend (o.t.t.t.)	zal opleiden op zal leiden	zult/zal opleiden op zult/zal leiden	zult/zal opleiden op zult/zal leiden	zult opleiden op zult leiden	zal opleiden op zal leiden	zullen opleiden op zullen leiden	zullen opleiden op zullen leiden	zullen opleiden op zullen leiden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opleiden op zou leiden	zou opleiden op zou leiden	zou(dt) opleiden op zou(dt) leiden	zoudt opleiden op zoudt leiden	zou opleiden op zou leiden	zouden opleiden op zouden leiden	zouden opleiden op zouden leiden	zouden opleiden op zouden leiden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgeleid	hebt opgeleid	hebt/heeft opgeleid	hebt opgeleid	heeft opgeleid	hebben opgeleid	hebben opgeleid	hebben opgeleid
verleden (v.v.t.)	had opgeleid	had opgeleid	had opgeleid	hadt opgeleid	had opgeleid	hadden opgeleid	hadden opgeleid	hadden opgeleid
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgeleid hebben	zal/zult opgeleid hebben	zult/zal opgeleid hebben	zult opgeleid hebben	zal opgeleid hebben	zullen opgeleid hebben	zullen opgeleid hebben	zullen opgeleid hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgeleid hebben	zou opgeleid hebben	zou/zoudt opgeleid hebben	zoudt opgeleid hebben	zou opgeleid hebben	zouden opgeleid hebben	zouden opgeleid hebben	zouden opgeleid hebben
onpersoonlijke lijdende vorm opgeleid worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt opgeleid				er is opgeleid
verleden	er werd opgeleid				er was opgeleid
toekomend	er zal opgeleid worden				er zal opgeleid zijn
voorwaardelijk	er zou opgeleid worden				er zou opgeleid zijn
lijdende vorm opgeleid worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opgeleid worden			opgeleid te worden
	toekomend		opgeleid zullen worden			opgeleid te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		opgeleid zijn			opgeleid te zijn
	toekomend		opgeleid zullen zijn			opgeleid te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word opgeleid	wordt opgeleid	wordt opgeleid	wordt opgeleid	wordt opgeleid	worden opgeleid	worden opgeleid	worden opgeleid
verleden (o.v.t.)	werd opgeleid	werd opgeleid	werd opgeleid	werdt opgeleid	werd opgeleid	werden opgeleid	werden opgeleid	werden opgeleid
toekomend (o.t.t.t.)	zal opgeleid worden	zult opgeleid worden	zult opgeleid worden	zult opgeleid worden	zal opgeleid worden	zullen opgeleid worden	zullen opgeleid worden	zullen opgeleid worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opgeleid worden	zou opgeleid worden	zou/zoudt opgeleid worden	zoudt opgeleid worden	zou opgeleid worden	zouden opgeleid worden	zouden opgeleid worden	zouden opgeleid worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben opgeleid	bent opgeleid	bent/is opgeleid	zijt opgeleid	is opgeleid	zijn opgeleid	zijn opgeleid	zijn opgeleid
verleden (v.v.t.)	was opgeleid	was opgeleid	was opgeleid	waart opgeleid	was opgeleid	waren opgeleid	waren opgeleid	waren opgeleid
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgeleid zijn	zult opgeleid zijn	zult opgeleid zijn	zult opgeleid zijn	zal opgeleid zijn	zullen opgeleid zijn	zullen opgeleid zijn	zullen opgeleid zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgeleid zijn	zou opgeleid zijn	zou/zoudt opgeleid zijn	zoudt opgeleid zijn	zou opgeleid zijn	zouden opgeleid zijn	zouden opgeleid zijn	zouden opgeleid zijn