• op·krop·pen
  • op een onnatuurlijke wijze binnenhouden, eigenlijk in de krop houden [1]

opkroppen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opkroppen
kropte op
opgekropt
zwak -t volledig
  1. niet uiten (en dus binnenhouden) van gevoelens zoals bijvoorbeeld woede
    • Hij kon zijn woede en verontwaardiging maar met moeite opkroppen. 
    • Nieuwe reeks van het programma over identiteit met filosoof Stine Jensen. Het thema van de eerste uitzending is woede. Wat is de waarde van woede? Bestaat er zoiets als positieve woede? En is het opkroppen van woede slecht? [3] 


100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]