opeenklemmen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opeenklemmen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opeenklemmen			opeen te klemmen
	toekomend		zullen opeenklemmen opeen zullen klemmen			te zullen opeenklemmen opeen te zullen klemmen
voltooid	tegenwoordig		hebben opeengeklemd			te hebben opeengeklemd
	toekomend		opeengeklemd zullen hebben			opeengeklemd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opeenklemmend		opeengeklemd			ev. klem opeen	mv. verouderd klemt opeen	klemme opeen (bijzin) opeenklemme
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	klem opeen	klemt opeen	klemt opeen	klemt opeen	klemt opeen	klemmen opeen	klemmen opeen	klemmen opeen
verleden (o.v.t.)	klemde opeen	klemde opeen	klemde opeen	klemde opeen	klemde opeen	klemden opeen	klemden opeen	klemden opeen
toekomend (o.t.t.t.)	zal opeenklemmen	zult/zal opeenklemmen	zult/zal opeenklemmen	zult opeenklemmen	zal opeenklemmen	zullen opeenklemmen	zullen opeenklemmen	zullen opeenklemmen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opeenklemmen	zou opeenklemmen	zou(dt) opeenklemmen	zoudt opeenklemmen	zou opeenklemmen	zouden opeenklemmen	zouden opeenklemmen	zouden opeenklemmen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opeenklem	opeenklemt	opeenklemt	opeenklemt	opeenklemt	opeenklemmen	opeenklemmen	opeenklemmen
verleden (o.v.t.)	opeenklemde	opeenklemde	opeenklemde	opeenklemde	opeenklemde	opeenklemden	opeenklemden	opeenklemden
toekomend (o.t.t.t.)	zal opeenklemmen opeen zal klemmen	zult/zal opeenklemmen opeen zult/zal klemmen	zult/zal opeenklemmen opeen zult/zal klemmen	zult opeenklemmen opeen zult klemmen	zal opeenklemmen opeen zal klemmen	zullen opeenklemmen opeen zullen klemmen	zullen opeenklemmen opeen zullen klemmen	zullen opeenklemmen opeen zullen klemmen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opeenklemmen opeen zou klemmen	zou opeenklemmen opeen zou klemmen	zou(dt) opeenklemmen opeen zou(dt) klemmen	zoudt opeenklemmen opeen zoudt klemmen	zou opeenklemmen opeen zou klemmen	zouden opeenklemmen opeen zouden klemmen	zouden opeenklemmen opeen zouden klemmen	zouden opeenklemmen opeen zouden klemmen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opeengeklemd	hebt opeengeklemd	hebt/heeft opeengeklemd	hebt opeengeklemd	heeft opeengeklemd	hebben opeengeklemd	hebben opeengeklemd	hebben opeengeklemd
verleden (v.v.t.)	had opeengeklemd	had opeengeklemd	had opeengeklemd	hadt opeengeklemd	had opeengeklemd	hadden opeengeklemd	hadden opeengeklemd	hadden opeengeklemd
toekomend (v.t.t.t.)	zal opeengeklemd hebben	zal/zult opeengeklemd hebben	zult/zal opeengeklemd hebben	zult opeengeklemd hebben	zal opeengeklemd hebben	zullen opeengeklemd hebben	zullen opeengeklemd hebben	zullen opeengeklemd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opeengeklemd hebben	zou opeengeklemd hebben	zou/zoudt opeengeklemd hebben	zoudt opeengeklemd hebben	zou opeengeklemd hebben	zouden opeengeklemd hebben	zouden opeengeklemd hebben	zouden opeengeklemd hebben