• ont·red·derd
  • In de betekenis van ‘gehavend’ voor het eerst aangetroffen in 1616 [1]
  • vervoeging van ontredderen: de stam met de uitgang -d, zonder ge- vanwege voorvoegsel [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ontredderd ontredderder ontredderdst
verbogen ontredderde ontredderdere ontredderdste
partitief ontredderds ontredderders -

ontredderd

  1. zo verward en ellendig dat je volledig afhankelijk van hulp bent
    • Hij doet uw boodschappen, voert u rond, helpt u met papierwerk. Bent u afhankelijk van hem? ‘Nee, ik weet dat veel mensen dat denken, maar ze onderschatten me. Ik kan heel goed mijn plan trekken. Ik ga kapot zijn van verdriet als hij er niet meer is, maar ik zal niet totaal ontredderd zijn.’ [3] 
    • De commandant van een Nederlands marineschip omschreef de situatie als 'compleet bizar'. Er waren meldingen van plunderingen, volgens commandant Menno van der Eerden waren de mensen 'ontredderd'. Aan die plunderingen komt nu een einde met extra politie-inzet en het aan wal zetten van mariniers. Er zijn inmiddels 550 militairen op het eiland. [4] 
vervoeging van: ontredderen…
verbogen vorm: ontredderde

ontredderd

  1. voltooid deelwoord van ontredderen
93 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]