• de·so·laat
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘troosteloos’ voor het eerst aangetroffen in 1509 [1]
  • Van de Latijnse desolatus
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen desolaat desolater desolaatst
verbogen desolate desolatere desolaatste
partitief desolaats desolaters -

desolaat

  1. verlaten, woest
  2. in ontredderde toestand
     'Begrijp je niet dat ik er nu helemaal alleen voorsta?' Het desolate gevoel dreef haar langzaam maar zeker naar een afgrond waarvan ze weg wilde blijven.[2]
  3. diep bedroefd
  • een desolate boel
    failliet (ouderwets)
90 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]