• on·lek·ker
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onlekker onlekkerder onlekkerst
verbogen onlekkere onlekkerdere onlekkerste
partitief onlekkers onlekkerders -

onlekker [2]

  1. een beetje ziek; niet helemaal gezond
     Alles begon na Harelbeke met een ingreep aan een cyste op het zitvlak. Kirchen nam een hoge dosis antibiotica om de infectie te bestrijden. Omdat hij zich maar bleef onlekker voelen, trok hij op onderzoek naar het ziekenhuis in Luxemburg.[3]
33 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[4]


  1. onlekker op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    hco
    “Toestand wielrenner Kim Kirchen stabiel” (19/06/2010), De Standaard
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be