• on·har·te·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onhartelijk onhartelijker onhartelijkst
verbogen onhartelijke onhartelijkere onhartelijkste
partitief onhartelijks onhartelijkers -

onhartelijk [1]

  1. zonder enig medeleven
     `Imke Brandsma is ook zonder verf beeldschoon. Ik vind het onhartelijk hoe je over haar praat. Je moet mensen een kans geven.'[2]
  2. een onvriendelijke manier een gast ontvangen
     Ongeveer honderd demonstranten, meer stonden de autoriteiten niet toe, vertrokken omstreeks 17.00 uur naar vliegveld Beek om de Amerikaanse president een „onhartelijk welkom" te heten. Als Bush zal landen, wordt hij verwelkomd door een lawaaiprotest. De andere actievoerders gaan in een demonstratieve optocht naar het gebouw van de Coöperatie Cehave Landbouwbelang in Maastricht.[3]
  3. kil en onpersoonlijk
     In het gebouw overheerst een nietszeggende en monotone schakering aan grijstinten, hetgeen een afstandelijk en onhartelijk voorkomen biedt.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  3.   Weblink bron “Anti–Bush manifestatie Maastricht verloopt rustig” (7 mei 2005), Reformatorisch Dagblad
  4.   Weblink bron “'Nieuw Roeterseiland geen prijs waard'” (2 juni 2018), Het Parool