onpersoonlijk
- on·per·soon·lijk
- afgeleid van persoonlijk met het voorvoegsel on-
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | onpersoonlijk | onpersoonlijker | onpersoonlijkst |
verbogen | onpersoonlijke | onpersoonlijkere | onpersoonlijkste |
partitief | onpersoonlijks | onpersoonlijkers | - |
onpersoonlijk
- niet persoonlijk; niet benaderd wordende als een individu maar als één van een groep
- Iemand een noreply e-mail sturen is nog onpersoonlijker dan het sturen van een e-mail al is.
- Tijdens een ramp met veel slachtoffers moet je rekening houden met een onpersoonlijke zorg.
- ▸ Een kwaad dat zo overduidelijk verkeerd is dat velen zich niet kunnen voorstellen dat het nog zo wijdverspreid is. Een probleem dat tot uiting komt in onpersoonlijke statistieken, in een log systeem waarvoor tegelijk iedereen en niemand verantwoordelijk is.[1]
- Het woord onpersoonlijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "onpersoonlijk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Weblink bron Haro Kraak“Waarin zit toch de witte angst om over racisme te praten?” (5 juni 2020), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be