• on·ge·niet·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ongenietbaar ongenietbaarder ongenietbaarst
verbogen ongenietbare ongenietbaardere ongenietbaarste
partitief ongenietbaars ongenietbaarders -

ongenietbaar [1]

  1. van iets dat je er geen aangenaam gevoel van kunt krijgen
    • Met pret in de oren gingen we de pauze in. Maar de Schubert die op de tweede concerthelft stond, riep toch vraagtekens op. Welke strategie zou Denk op deze stastilromantiek toepassen? Met hem kon het twee kanten uit: ongenietbaar tegendraads, of verhelderend dwars. Verrassend genoeg deed Denk geen van beide. Zijn Schubert was voorbeeldig, poesmooi en daardoor ook een tikje saai. Jammer, want zo werd een bonte avond dan toch een grijs recital. [2] 
  2. van een persoon dat deze humeurig en bitter is en dat op zijn omgeving afreageert
    • Gilliam moet filmen. 'Anders ben ik ongenietbaar, dan grom ik alleen maar tegen mijn omgeving. Veel geld heb ik niet nodig, dat scheelt. Je gelooft niet hoe weinig deze film kostte, en ik ga het je ook niet vertellen. We filmden in Boekarest: spotgoedkoop en vol talent.' [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard ZATERDAG 20 MEI 2017
  3. Volkskrant BOR BEEKMAN 5 september 2013,