Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·sma·ke·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onsmakelijk onsmakelijker onsmakelijkst
verbogen onsmakelijke onsmakelijkere onsmakelijkste
partitief onsmakelijks onsmakelijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

onsmakelijk

  1. onaangenaam, stuitend
    • De man maakte onsmakelijke grappen over vrouwen. 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be