• on·be·volkt
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbevolkt onbevolkter onbevolktst
verbogen onbevolkte onbevolktere onbevolktste
partitief onbevolkts onbevolkters -

onbevolkt [1]

  1. van een stuk land dat er geen mensen (meer) wonen of dat er veel minder mensen wonen dan vroeger het geval was
    • De grootste inslag in de moderne tijd was in 1908, ook in Rusland. Toen kwam een komeet neer in Siberië. In een gebied zo groot als Limburg werden meer dan 80 miljoen bomen omvergeblazen. Er vielen geen gewonden, omdat het gebied vrijwel onbevolkt was. [2] 
    • Bob Smith uit Hollandsche Rading schrijft: "Aan de waterkant, genesteld in de armen van Moeder Natuur, zie je alles toch anders. Vangst? Gering, maar dat geeft niets. Wat wel stoort zijn de meewarige blikken op het onbevolkte leefnet. [3] 
    • Nu eens is de vrouw het voorwerp van het licht, dan weer schijnt dat licht soeverein in de onbevolkte kamers. Alle drie, vrouw, kamers en licht, zijn ze er niet toevallig. Hammershoi is bepaald geen impressionist, hij is een chronische regisseur. Ook deuren, ramen, stoelen of tafels zijn personages, geregeld zelfs hoofdpersonages. [4] 
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]