• on·be·nul·lig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onbenulligheid onbenulligheden
verkleinwoord onbenulligheidje onbenulligheidjes

de onbenulligheidv

  1. een domme vergissing; een domme fout
    • Pedagogische onbenulligheid, noemt hij dat. ‘De meeste leraren gaan best goed om met kinderen, maar juist die ene leerkracht die dat niet doet, richt bij deze kinderen veel schade aan.’ Nijenkamp neemt in zo’n geval contact op met de leerkracht. ‘Dan leg ik uit wat er precies aan de hand is. Dat helpt vaak wel.’ [2] 
    • Brandstichting, waarop maximaal 12 jaar cel staat, kan 18 jaar worden. Speijdel: „Een poging tot brandstichting bij een moskee is een ernstig feit. Maar hier druipt de onbenulligheid af. Dit gebeurde in een opwelling, onder invloed van biertjes en een jointje. Er zat geen plan achter. Dat is volgens mij vereist voor een terroristische oogmerk.” [3] 
  2. een kleinigheid
    • "In het verleden betaalden we de boete's voor onze medewerkers, maar daarmee zijn we gestopt. En sindsdien komt er ook veel minder aan bonnen binnen. Maar jongens die bijvoorbeeld in België voor ons werken, en voor dag en dauw op pad zijn, die mats ik weleens als ze om een onbenulligheid een boete krijgen." [4]