• fu·ti·li·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘nietigheid, kleinigheid’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van futiel met het achtervoegsel -iteit
  • afgeleid van het Franse futilité (met het achtervoegsel -iteit) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord futiliteit futiliteiten
verkleinwoord futiliteitje futiliteitjes

de futiliteitv

  1. kleinigheid, iets onbelangrijks
    • Zij kon eindeloos blijven zeuren over futiliteiten. 
92 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]