omreizen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van omreizen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omreizen			om te reizen
	toekomend		zullen omreizen om zullen reizen			te zullen omreizen om te zullen reizen
voltooid	tegenwoordig		hebben omgereisd			te hebben omgereisd
	toekomend		omgereisd zullen hebben			omgereisd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	omreizend		omgereisd			ev. reis om	mv. verouderd reist om	reize om (bijzin) omreize
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	reis om	reist om	reist om	reist om	reist om	reizen om	reizen om	reizen om
verleden (o.v.t.)	reisde om	reisde om	reisde om	reisde om	reisde om	reisden om	reisden om	reisden om
toekomend (o.t.t.t.)	zal omreizen	zult/zal omreizen	zult/zal omreizen	zult omreizen	zal omreizen	zullen omreizen	zullen omreizen	zullen omreizen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omreizen	zou omreizen	zou(dt) omreizen	zoudt omreizen	zou omreizen	zouden omreizen	zouden omreizen	zouden omreizen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	omreis	omreist	omreist	omreist	omreist	omreizen	omreizen	omreizen
verleden (o.v.t.)	omreisde	omreisde	omreisde	omreisde	omreisde	omreisden	omreisden	omreisden
toekomend (o.t.t.t.)	zal omreizen om zal reizen	zult/zal omreizen om zult/zal reizen	zult/zal omreizen om zult/zal reizen	zult omreizen om zult reizen	zal omreizen om zal reizen	zullen omreizen om zullen reizen	zullen omreizen om zullen reizen	zullen omreizen om zullen reizen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omreizen om zou reizen	zou omreizen om zou reizen	zou(dt) omreizen om zou(dt) reizen	zoudt omreizen om zoudt reizen	zou omreizen om zou reizen	zouden omreizen om zouden reizen	zouden omreizen om zouden reizen	zouden omreizen om zouden reizen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb omgereisd	hebt omgereisd	hebt/heeft omgereisd	hebt omgereisd	heeft omgereisd	hebben omgereisd	hebben omgereisd	hebben omgereisd
verleden (v.v.t.)	had omgereisd	had omgereisd	had omgereisd	hadt omgereisd	had omgereisd	hadden omgereisd	hadden omgereisd	hadden omgereisd
toekomend (v.t.t.t.)	zal omgereisd hebben	zal/zult omgereisd hebben	zult/zal omgereisd hebben	zult omgereisd hebben	zal omgereisd hebben	zullen omgereisd hebben	zullen omgereisd hebben	zullen omgereisd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omgereisd hebben	zou omgereisd hebben	zou/zoudt omgereisd hebben	zoudt omgereisd hebben	zou omgereisd hebben	zouden omgereisd hebben	zouden omgereisd hebben	zouden omgereisd hebben