omranding
  • om·ran·ding
enkelvoud meervoud
naamwoord omranding omrandingen
verkleinwoord

de omrandingv

  1. datgene wat de rand van iets vormt
    • Het bos kan zo licht zijn en zacht. Een open schoot. Het gras is een heerlijke vacht. Als een hoogpolig tapijt draagt het de boomwortels. De vederlichte omranding van bomen maakt het bos haast onzichtbaar. De bomen dringen zich er niet op, de bomen omarmen. [2] 
    • „Er zijn onwaarschijnlijk veel details te zien als je de gouache van dichtbij bekijkt. De omranding van de kleden is uitgewerkt met de dunste penselen. De voetjes zijn heel mooi gedetailleerd. De haartjes op de bulten zijn zo minuscuul getekend dat het aandoenlijk is. Dat laatste geldt ook voor de koppen en de staarten. [3] 
  2. iets met een rand omgeven
92 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]