• om·lijs·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord omlijsting omlijstingen
verkleinwoord omlijstinkje omlijstinkjes

de omlijstingv

  1. iets ter verfraaiing met iets moois omgeven
     Ze vergaten dat er aan haar angstige gezicht en haar voorkomen niets te veranderen viel, waardoor, hoe ze de omlijsting of versiering van het gezicht ook varieerden, het gezicht zelf deerniswekkend en lelijk bleef.[2]
     Voor Jumbo-Visma, de sterrenformatie van onder anderen Tom Dumoulin, Primoz Roglic, Steven Kruijswijk, Wout van Aert en Dylan Groenewegen, biedt de nieuwe wielerkalender kansen om het seizoen alsnog een gouden omlijsting te geven.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Na coronaziekbed kijkt teambaas Plugge vooruit: ‘Offers nodig om te koersen’” (10-05-2020), NOS