omgieten/vervoeging

Nederlands

ómgieten

vervoeging van de bedrijvende vorm van omgieten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omgieten			om te gieten
	toekomend		zullen omgieten om zullen gieten			te zullen omgieten om te zullen gieten
voltooid	tegenwoordig		hebben omgegoten			te hebben omgegoten
	toekomend		omgegoten zullen hebben			omgegoten te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	omgietend		omgegoten			ev. giet om	mv. verouderd giet om	giete om (bijzin) omgiete
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	giet om	giet om	giet om	giet om	giet om	gieten om	gieten om	gieten om
verleden (o.v.t.)	goot om	goot om	goot om	goot om	goot om	goten om	goten om	goten om
toekomend (o.t.t.t.)	zal omgieten	zult/zal omgieten	zult/zal omgieten	zult omgieten	zal omgieten	zullen omgieten	zullen omgieten	zullen omgieten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omgieten	zou omgieten	zou(dt) omgieten	zoudt omgieten	zou omgieten	zouden omgieten	zouden omgieten	zouden omgieten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	omgiet	omgiet	omgiet	omgiet	omgiet	omgieten	omgieten	omgieten
verleden (o.v.t.)	omgoot	omgoot	omgoot	omgoot	omgoot	omgoten	omgoten	omgoten
toekomend (o.t.t.t.)	zal omgieten om zal gieten	zult/zal omgieten om zult/zal gieten	zult/zal omgieten om zult/zal gieten	zult omgieten om zult gieten	zal omgieten om zal gieten	zullen omgieten om zullen gieten	zullen omgieten om zullen gieten	zullen omgieten om zullen gieten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omgieten om zou gieten	zou omgieten om zou gieten	zou(dt) omgieten om zou(dt) gieten	zoudt omgieten om zoudt gieten	zou omgieten om zou gieten	zouden omgieten om zouden gieten	zouden omgieten om zouden gieten	zouden omgieten om zouden gieten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb omgegoten	hebt omgegoten	hebt/heeft omgegoten	hebt omgegoten	heeft omgegoten	hebben omgegoten	hebben omgegoten	hebben omgegoten
verleden (v.v.t.)	had omgegoten	had omgegoten	had omgegoten	hadt omgegoten	had omgegoten	hadden omgegoten	hadden omgegoten	hadden omgegoten
toekomend (v.t.t.t.)	zal omgegoten hebben	zal/zult omgegoten hebben	zult/zal omgegoten hebben	zult omgegoten hebben	zal omgegoten hebben	zullen omgegoten hebben	zullen omgegoten hebben	zullen omgegoten hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omgegoten hebben	zou omgegoten hebben	zou/zoudt omgegoten hebben	zoudt omgegoten hebben	zou omgegoten hebben	zouden omgegoten hebben	zouden omgegoten hebben	zouden omgegoten hebben
onpersoonlijke lijdende vorm omgegoten worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt omgegoten				er is omgegoten
verleden	er werd omgegoten				er was omgegoten
toekomend	er zal omgegoten worden				er zal omgegoten zijn
voorwaardelijk	er zou omgegoten worden				er zou omgegoten zijn
lijdende vorm omgegoten worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omgegoten worden			omgegoten te worden
	toekomend		omgegoten zullen worden			omgegoten te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		omgegoten zijn			omgegoten te zijn
	toekomend		omgegoten zullen zijn			omgegoten te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word omgegoten	wordt omgegoten	wordt omgegoten	wordt omgegoten	wordt omgegoten	worden omgegoten	worden omgegoten	worden omgegoten
verleden (o.v.t.)	werd omgegoten	werd omgegoten	werd omgegoten	werdt omgegoten	werd omgegoten	werden omgegoten	werden omgegoten	werden omgegoten
toekomend (o.t.t.t.)	zal omgegoten worden	zult omgegoten worden	zult omgegoten worden	zult omgegoten worden	zal omgegoten worden	zullen omgegoten worden	zullen omgegoten worden	zullen omgegoten worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omgegoten worden	zou omgegoten worden	zou/zoudt omgegoten worden	zoudt omgegoten worden	zou omgegoten worden	zouden omgegoten worden	zouden omgegoten worden	zouden omgegoten worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben omgegoten	bent omgegoten	bent/is omgegoten	zijt omgegoten	is omgegoten	zijn omgegoten	zijn omgegoten	zijn omgegoten
verleden (v.v.t.)	was omgegoten	was omgegoten	was omgegoten	waart omgegoten	was omgegoten	waren omgegoten	waren omgegoten	waren omgegoten
toekomend (v.t.t.t.)	zal omgegoten zijn	zult omgegoten zijn	zult omgegoten zijn	zult omgegoten zijn	zal omgegoten zijn	zullen omgegoten zijn	zullen omgegoten zijn	zullen omgegoten zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omgegoten zijn	zou omgegoten zijn	zou/zoudt omgegoten zijn	zoudt omgegoten zijn	zou omgegoten zijn	zouden omgegoten zijn	zouden omgegoten zijn	zouden omgegoten zijn

omgíéten

vervoeging van de bedrijvende vorm van omgieten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omgieten			te omgieten
	toekomend		zullen omgieten			te zullen omgieten
voltooid	tegenwoordig		hebben omgoten			te hebben omgoten
	toekomend		omgoten zullen hebben			omgoten te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	omgietend		omgoten			ev. omgiet	mv. verouderd omgiet	omgiete
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	omgiet	omgiet	omgiet	omgiet	omgiet	omgieten	omgieten	omgieten
verleden (o.v.t.)	omgoot	omgoot	omgoot	omgoot	omgoot	omgoten	omgoten	omgoten
toekomend (o.t.t.t.)	zal omgieten	zult/zal omgieten	zult/zal omgieten	zult omgieten	zal omgieten	zullen omgieten	zullen omgieten	zullen omgieten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omgieten	zou omgieten	zou(dt) omgieten	zoudt omgieten	zou omgieten	zouden omgieten	zouden omgieten	zouden omgieten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb omgoten	hebt omgoten	hebt/heeft omgoten	hebt omgoten	heeft omgoten	hebben omgoten	hebben omgoten	hebben omgoten
verleden (v.v.t.)	had omgoten	had omgoten	had omgoten	hadt omgoten	had omgoten	hadden omgoten	hadden omgoten	hadden omgoten
toekomend (v.t.t.t.)	zal omgoten hebben	zal/zult omgoten hebben	zult/zal omgoten hebben	zult omgoten hebben	zal omgoten hebben	zullen omgoten hebben	zullen omgoten hebben	zullen omgoten hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omgoten hebben	zou omgoten hebben	zou/zoudt omgoten hebben	zoudt omgoten hebben	zou omgoten hebben	zouden omgoten hebben	zouden omgoten hebben	zouden omgoten hebben
onpersoonlijke lijdende vorm omgoten worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt omgoten				er is omgoten
verleden	er werd omgoten				er was omgoten
toekomend	er zal omgoten worden				er zal omgoten zijn
voorwaardelijk	er zou omgoten worden				er zou omgoten zijn
lijdende vorm omgoten worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omgoten worden			omgoten te worden
	toekomend		omgoten zullen worden			omgoten te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		omgoten zijn			omgoten te zijn
	toekomend		omgoten zullen zijn			omgoten te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word omgoten	wordt omgoten	wordt omgoten	wordt omgoten	wordt omgoten	worden omgoten	worden omgoten	worden omgoten
verleden (o.v.t.)	werd omgoten	werd omgoten	werd omgoten	werdt omgoten	werd omgoten	werden omgoten	werden omgoten	werden omgoten
toekomend (o.t.t.t.)	zal omgoten worden	zult omgoten worden	zult omgoten worden	zult omgoten worden	zal omgoten worden	zullen omgoten worden	zullen omgoten worden	zullen omgoten worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omgoten worden	zou omgoten worden	zou/zoudt omgoten worden	zoudt omgoten worden	zou omgoten worden	zouden omgoten worden	zouden omgoten worden	zouden omgoten worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben omgoten	bent omgoten	bent/is omgoten	zijt omgoten	is omgoten	zijn omgoten	zijn omgoten	zijn omgoten
verleden (v.v.t.)	was omgoten	was omgoten	was omgoten	waart omgoten	was omgoten	waren omgoten	waren omgoten	waren omgoten
toekomend (v.t.t.t.)	zal omgoten zijn	zult omgoten zijn	zult omgoten zijn	zult omgoten zijn	zal omgoten zijn	zullen omgoten zijn	zullen omgoten zijn	zullen omgoten zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omgoten zijn	zou omgoten zijn	zou/zoudt omgoten zijn	zoudt omgoten zijn	zou omgoten zijn	zouden omgoten zijn	zouden omgoten zijn	zouden omgoten zijn