noga
- no·ga
- Leenwoord uit het Frans (nougat), in de betekenis van ‘een lekkernij’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1860 [1] [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | noga | - |
verkleinwoord | - | - |
de noga m
- (voeding) zoete lekkernij bereid uit honing, suiker en glucosestroop, stijfgeklopte eiwitten en geroosterde noten (amandelen, walnoten, hazelnoten of pistachenoten) en/of gekonfijte of gedroogde vruchten
- Het woord noga staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "noga" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
45 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "noga" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ noga op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /ˈn̪ɔɡa/
noga v
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | noga | nogi |
genitief | nogi | nóg |
datief | nodze | nogom |
accusatief | nogę | nogi |
instrumentalis | nogą | nogami |
locatief | nodze | nogach |
vocatief | nogo | nogi |