neerkomen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van neerkomen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | neerkomen | neer te komen | ||||||
toekomend | zullen neerkomen neer zullen komen |
te zullen neerkomen neer te zullen komen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben neergekomen | te hebben neergekomen | ||||||
toekomend | neergekomen zullen hebben | neergekomen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
neerkomend | neergekomen | ev. kom neer |
mv. verouderd komt neer |
kome neer (bijzin) neerkome | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | kom neer | komt neer | komt neer | komt neer | komt neer | komen neer | komen neer | komen neer | |
verleden (o.v.t.) | kwam neer | kwam neer | kwam neer | kwaamt neer | kwam neer | kwamen neer | kwamen neer | kwamen neer | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal neerkomen | zult/zal neerkomen | zult/zal neerkomen | zult neerkomen | zal neerkomen | zullen neerkomen | zullen neerkomen | zullen neerkomen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou neerkomen | zou neerkomen | zou(dt) neerkomen | zoudt neerkomen | zou neerkomen | zouden neerkomen | zouden neerkomen | zouden neerkomen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | neerkom | neerkomt | neerkomt | neerkomt | neerkomt | neerkomen | neerkomen | neerkomen | |
verleden (o.v.t.) | neerkwam | neerkwam | neerkwam | neerkwaamt | neerkwam | neerkwamen | neerkwamen | neerkwamen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal neerkomen neer zal komen |
zult/zal neerkomen neer zult/zal komen |
zult/zal neerkomen neer zult/zal komen |
zult neerkomen neer zult komen |
zal neerkomen neer zal komen |
zullen neerkomen neer zullen komen |
zullen neerkomen neer zullen komen |
zullen neerkomen neer zullen komen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou neerkomen neer zou komen |
zou neerkomen neer zou komen |
zou(dt) neerkomen neer zou(dt) komen |
zoudt neerkomen neer zoudt komen |
zou neerkomen neer zou komen |
zouden neerkomen neer zouden komen |
zouden neerkomen neer zouden komen |
zouden neerkomen neer zouden komen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb neergekomen | hebt neergekomen | hebt/heeft neergekomen | hebt neergekomen | heeft neergekomen | hebben neergekomen | hebben neergekomen | hebben neergekomen | |
verleden (v.v.t.) | had neergekomen | had neergekomen | had neergekomen | hadt neergekomen | had neergekomen | hadden neergekomen | hadden neergekomen | hadden neergekomen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal neergekomen hebben | zal/zult neergekomen hebben | zult/zal neergekomen hebben | zult neergekomen hebben | zal neergekomen hebben | zullen neergekomen hebben | zullen neergekomen hebben | zullen neergekomen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou neergekomen hebben | zou neergekomen hebben | zou/zoudt neergekomen hebben | zoudt neergekomen hebben | zou neergekomen hebben | zouden neergekomen hebben | zouden neergekomen hebben | zouden neergekomen hebben |