• mo·du·le·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voordragen’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
  • afgeleid van het Franse moduler met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
moduleren
moduleerde
gemoduleerd
zwak -d volledig

moduleren

  1. inergatief (muziek) overgaan van de ene toonsoort op de andere
    • Het stuk moduleert hier van C-groot naar a-klein. 
  2. overgankelijk (informatica) het omzetten van een analoog signaal naar een digitaal b.v. pulscodemodulatie, van analoog naar digitaal converteren
  3. overgankelijk (elektronica) (telecommunicatie) het moduleren van een analoog signaal op een draaggolf met veel hogere frequentie teneinde het resultaat meer geschikt te maken voor de transmissieweg
    • men kan de amplitude, de fase of de frequentie moduleren 
    • Het signaal van de microfoon moduleert in de modulator de draaggolf. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]