• mo·cro
  • ontleend aan de Amsterdamse Surinaamse straattaal, een verbastering van Marokko of Frans Maroc, kennelijk geassocieerd met het Surinaamse woord mokro moker [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord mocro mocro's
verkleinwoord - -

de mocrom

  1. (straattaal) (pejoratief) iemand van Marokkaans afkomst
     Ajouad El Miloudi (29) wilde tijdens het maken van zijn nieuwe programma „Ajouad: kaaskop of mocro?” vier tot vijf keer stoppen.[2]
     Een mocro zegt tegen een andere mocro: Jij kan zeker geen halloween achterstevoren zeggen! Zegt die ander dus: Nee wollah![3]
stellend
onverbogen mocro
verbogen -

mocro

  1. (straattaal) (pejoratief) van Marokkaanse afkomst
    • De mocro maffia is een benaming voor misdaadbendes van Marokkaanse Nederlanders. 
  1.   Weblink bron
    Alida Neslo
    Alle wegen leiden naar Alakondre. Het grenzenloze Sranan in Suriname in: Onze Taal  , jrg. 79 (2010), Genootschap Onze Taal, Den Haag, p. 53
  2.   Weblink bron “Ajouad El Miloudi wilde vijf keer stoppen met eigen programma” (29 augustus 2016) op nu.nl  
  3.   Weblink bron
    Khalid Boudou
    “Pizzamaffia slaat door” (2019), Overamstel Uitgevers, Amsterdam, ISBN 9789048848454