mirar
IPA: /mi.ˈɾaɾ/
- mi·rar
mirar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
mirar |
miraba |
mirado |
volledig |
- onovergankelijk kijken, opletten
- (~ por) zorgen voor
- (~ a) uitkijken op, uitzien op
- «mirar bizco»
- scheel kijken
- «mirar bizco»
- overgankelijk kijken naar, bekijken, observeren, aankijken
- naslaan, nazien, nakijken
- bekijken, overdenken, bezien
- letten op
- zien
- [4] observar
- [5] controlar
- [6] considerar
- [7] vigilar
- [8] ver