• ob·ser·ve·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘waarnemen’ voor het eerst aangetroffen in 1524 [1]
  • afgeleid van het Franse observer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
observeren
observeerde
geobserveerd
zwak -d volledig

observeren

  1. overgankelijk gericht via de zintuigen van iets kennis nemen
    • Zij observeerden dat deze bacterie in staat is de voor het biologisch functioneren dusver onontbeerlijk geachte fosfor te vervangen door arseen. 
     Door de wolken te observeren, zul je weten hoe je jezelf op een storm moet voorbereiden.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]