meelijden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van meelijden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | meelijden | mee te lijden | ||||||
toekomend | zullen meelijden mee zullen lijden |
te zullen meelijden mee te zullen lijden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben meegeleden | te hebben meegeleden | ||||||
toekomend | meegeleden zullen hebben | meegeleden te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
meelijdend | meegeleden | ev. lijd mee |
mv. verouderd lijdt mee |
lijde mee (bijzin) meelijde | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | lijd mee | lijdt mee | lijdt mee | lijdt mee | lijdt mee | lijden mee | lijden mee | lijden mee | |
verleden (o.v.t.) | leed mee | leed mee | leed mee | leed mee | leed mee | leden mee | leden mee | leden mee | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal meelijden | zult/zal meelijden | zult/zal meelijden | zult meelijden | zal meelijden | zullen meelijden | zullen meelijden | zullen meelijden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou meelijden | zou meelijden | zou(dt) meelijden | zoudt meelijden | zou meelijden | zouden meelijden | zouden meelijden | zouden meelijden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | meelijd | meelijdt | meelijdt | meelijdt | meelijdt | meelijden | meelijden | meelijden | |
verleden (o.v.t.) | meeleed | meeleed | meeleed | meeleed | meeleed | meeleden | meeleden | meeleden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal meelijden mee zal lijden |
zult/zal meelijden mee zult/zal lijden |
zult/zal meelijden mee zult/zal lijden |
zult meelijden mee zult lijden |
zal meelijden mee zal lijden |
zullen meelijden mee zullen lijden |
zullen meelijden mee zullen lijden |
zullen meelijden mee zullen lijden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou meelijden mee zou lijden |
zou meelijden mee zou lijden |
zou(dt) meelijden mee zou(dt) lijden |
zoudt meelijden mee zoudt lijden |
zou meelijden mee zou lijden |
zouden meelijden mee zouden lijden |
zouden meelijden mee zouden lijden |
zouden meelijden mee zouden lijden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb meegeleden | hebt meegeleden | hebt/heeft meegeleden | hebt meegeleden | heeft meegeleden | hebben meegeleden | hebben meegeleden | hebben meegeleden | |
verleden (v.v.t.) | had meegeleden | had meegeleden | had meegeleden | hadt meegeleden | had meegeleden | hadden meegeleden | hadden meegeleden | hadden meegeleden | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal meegeleden hebben | zal/zult meegeleden hebben | zult/zal meegeleden hebben | zult meegeleden hebben | zal meegeleden hebben | zullen meegeleden hebben | zullen meegeleden hebben | zullen meegeleden hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou meegeleden hebben | zou meegeleden hebben | zou/zoudt meegeleden hebben | zoudt meegeleden hebben | zou meegeleden hebben | zouden meegeleden hebben | zouden meegeleden hebben | zouden meegeleden hebben |