meekunnen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van meekunnen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		meekunnen			mee te kunnen
	toekomend		zullen meekunnen mee zullen kunnen			te zullen meekunnen mee te zullen kunnen
voltooid	tegenwoordig		hebben meegekund			te hebben meegekund
	toekomend		meegekund zullen hebben			meegekund te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	meekunnend		meegekund			ev. kan mee	mv. verouderd kan mee kunt mee	kunne mee (bijzin) meekunne
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	kan mee	kan mee kunt mee	kan mee kunt mee	kunt mee	kan mee	kunnen mee	kunnen mee	kunnen mee
verleden (o.v.t.)	kon mee	kon mee	kon mee	(kondt mee)	kon mee	konden mee	konden mee	konden mee
toekomend (o.t.t.t.)	zal meekunnen	zult/zal meekunnen	zult/zal meekunnen	zult meekunnen	zal meekunnen	zullen meekunnen	zullen meekunnen	zullen meekunnen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meekunnen	zou meekunnen	zou(dt) meekunnen	zoudt meekunnen	zou meekunnen	zouden meekunnen	zouden meekunnen	zouden meekunnen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	meekan	meekan/ meekunt	meekan/ meekunt	meekunt	meekan	meekunnen	meekunnen	meekunnen
verleden (o.v.t.)	meekon	meekon	meekon	meekondt	meekon	meekonden	meekonden	meekonden
toekomend (o.t.t.t.)	zal meekunnen mee zal kunnen	zult/zal meekunnen mee zult/zal kunnen	zult/zal meekunnen mee zult/zal kunnen	zult meekunnen mee zult kunnen	zal meekunnen mee zal kunnen	zullen meekunnen mee zullen kunnen	zullen meekunnen mee zullen kunnen	zullen meekunnen mee zullen kunnen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meekunnen mee zou kunnen	zou meekunnen mee zou kunnen	zou(dt) meekunnen mee zou(dt) kunnen	zoudt meekunnen mee zoudt kunnen	zou meekunnen mee zou kunnen	zouden meekunnen mee zouden kunnen	zouden meekunnen mee zouden kunnen	zouden meekunnen mee zouden kunnen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb meegekund	hebt meegekund	hebt/heeft meegekund	hebt meegekund	heeft meegekund	hebben meegekund	hebben meegekund	hebben meegekund
verleden (v.v.t.)	had meegekund	had meegekund	had meegekund	hadt meegekund	had meegekund	hadden meegekund	hadden meegekund	hadden meegekund
toekomend (v.t.t.t.)	zal meegekund hebben	zal/zult meegekund hebben	zult/zal meegekund hebben	zult meegekund hebben	zal meegekund hebben	zullen meegekund hebben	zullen meegekund hebben	zullen meegekund hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou meegekund hebben	zou meegekund hebben	zou/zoudt meegekund hebben	zoudt meegekund hebben	zou meegekund hebben	zouden meegekund hebben	zouden meegekund hebben	zouden meegekund hebben
onpersoonlijke lijdende vorm meegekund worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt meegekund				er is meegekund
verleden	er werd meegekund				er was meegekund
toekomend	er zal meegekund worden				er zal meegekund zijn
voorwaardelijk	er zou meegekund worden				er zou meegekund zijn
lijdende vorm meegekund worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		meegekund worden			meegekund te worden
	toekomend		meegekund zullen worden			meegekund te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		meegekund zijn			meegekund te zijn
	toekomend		meegekund zullen zijn			meegekund te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word meegekund	wordt meegekund	wordt meegekund	wordt meegekund	wordt meegekund	worden meegekund	worden meegekund	worden meegekund
verleden (o.v.t.)	werd meegekund	werd meegekund	werd meegekund	werdt meegekund	werd meegekund	werden meegekund	werden meegekund	werden meegekund
toekomend (o.t.t.t.)	zal meegekund worden	zult meegekund worden	zult meegekund worden	zult meegekund worden	zal meegekund worden	zullen meegekund worden	zullen meegekund worden	zullen meegekund worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meegekund worden	zou meegekund worden	zou/zoudt meegekund worden	zoudt meegekund worden	zou meegekund worden	zouden meegekund worden	zouden meegekund worden	zouden meegekund worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben meegekund	bent meegekund	bent/is meegekund	zijt meegekund	is meegekund	zijn meegekund	zijn meegekund	zijn meegekund
verleden (v.v.t.)	was meegekund	was meegekund	was meegekund	waart meegekund	was meegekund	waren meegekund	waren meegekund	waren meegekund
toekomend (v.t.t.t.)	zal meegekund zijn	zult meegekund zijn	zult meegekund zijn	zult meegekund zijn	zal meegekund zijn	zullen meegekund zijn	zullen meegekund zijn	zullen meegekund zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou meegekund zijn	zou meegekund zijn	zou/zoudt meegekund zijn	zoudt meegekund zijn	zou meegekund zijn	zouden meegekund zijn	zouden meegekund zijn	zouden meegekund zijn