meebakken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van meebakken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | meebakken | mee te bakken | ||||||
toekomend | zullen meebakken mee zullen bakken |
te zullen meebakken mee te zullen bakken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben meegebakken | te hebben meegebakken | ||||||
toekomend | meegebakken zullen hebben | meegebakken te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
meebakkend | meegebakken | ev. bak mee |
mv. verouderd bakt mee |
bakke mee (bijzin) meebakke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bak mee | bakt mee | bakt mee | bakt mee | bakt mee | bakken mee | bakken mee | bakken mee | |
verleden (o.v.t.) | bakte mee | bakte mee | bakte mee | bakte mee | bakte mee | bakten mee | bakten mee | bakten mee | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal meebakken | zult/zal meebakken | zult/zal meebakken | zult meebakken | zal meebakken | zullen meebakken | zullen meebakken | zullen meebakken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou meebakken | zou meebakken | zou(dt) meebakken | zoudt meebakken | zou meebakken | zouden meebakken | zouden meebakken | zouden meebakken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | meebak | meebakt | meebakt | meebakt | meebakt | meebakken | meebakken | meebakken | |
verleden (o.v.t.) | meebakte | meebakte | meebakte | meebakte | meebakte | meebakten | meebakten | meebakten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal meebakken mee zal bakken |
zult/zal meebakken mee zult/zal bakken |
zult/zal meebakken mee zult/zal bakken |
zult meebakken mee zult bakken |
zal meebakken mee zal bakken |
zullen meebakken mee zullen bakken |
zullen meebakken mee zullen bakken |
zullen meebakken mee zullen bakken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou meebakken mee zou bakken |
zou meebakken mee zou bakken |
zou(dt) meebakken mee zou(dt) bakken |
zoudt meebakken mee zoudt bakken |
zou meebakken mee zou bakken |
zouden meebakken mee zouden bakken |
zouden meebakken mee zouden bakken |
zouden meebakken mee zouden bakken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb meegebakken | hebt meegebakken | hebt/heeft meegebakken | hebt meegebakken | heeft meegebakken | hebben meegebakken | hebben meegebakken | hebben meegebakken | |
verleden (v.v.t.) | had meegebakken | had meegebakken | had meegebakken | hadt meegebakken | had meegebakken | hadden meegebakken | hadden meegebakken | hadden meegebakken | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal meegebakken hebben | zal/zult meegebakken hebben | zult/zal meegebakken hebben | zult meegebakken hebben | zal meegebakken hebben | zullen meegebakken hebben | zullen meegebakken hebben | zullen meegebakken hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou meegebakken hebben | zou meegebakken hebben | zou/zoudt meegebakken hebben | zoudt meegebakken hebben | zou meegebakken hebben | zouden meegebakken hebben | zouden meegebakken hebben | zouden meegebakken hebben |