Niet te verwarren met: -matig
  • ma·tig
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘binnen redelijke maat’ voor het eerst aangetroffen in 1475 [1]
  • Afgeleid van maat met het achtervoegsel -ig.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen matig matiger matigst
verbogen matige matigere matigste
partitief matigs matigers -

matig

  1. in geringere mate dan mogelijk of gewenst
    • Hij is een matige eter. 
  2. niet zo goed
     Een onbekende stem vertelde een eindeloos lange mop met een zeer matige clou, maar ik was allang blij afgeleid te worden.[2]
     Zo kon je altijd wel een grap of opmerking maken over iets dat niet goed geregeld was, zoals matig eten of kaartlezen op weg naar Zuid-Frankrijk.[2]
vervoeging van
matigen

matig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van matigen
    • Ik matig. 
  2. gebiedende wijs van matigen
    • Matig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van matigen
    • Matig je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]